Genesis 38

1En het geschiedde ten zelven tijde, dat Juda van zijn broederen aftoog, en hij keerde in tot een man van Adullam, wiens naam was Hira.
 ten zelven Dat is, in dien tijd, toen Jakob uit Mesopotamië wedergekeerd was, en woonde in het land Kanaän. Hier worden vermeld enige dingen, die vóór het verkopen van Jozef, en andere, die daarna geschied zijnp; maar Mozes voegt die tezamen, omdat zij één patriarch aangingen en van zulk een natuur waren, dat zij in één verhaal bekwamelijk konden afgedaan worden.
,
 Adullam, Adullam was een stadje omtrent Hebron gelegen, dat daarna aan den stam van Juda door het lot gevallen is; Jos 12:15, en Jos 15:35.
2En Juda zag aldaar de dochter van een Kanaänietisch man, wiens naam was Sua; en hij nam haar, en ging tot haar in.
 hij nam Te weten, tot een vrouw, tegen Gods wil, het goede exempel van zijn voorvaders, en zonder twijfel, buiten, of ook tegen den raad en het goedvinden van zijn vader. Zie dergelijke huwelijken boven, Gen 6:2, Gen 6:4, en Gen 26:34, en Gen 27:46.
,
 ging tot Zie boven, Gen 6:4.
3En zij werd bevrucht, en baarde een zoon, en hij noemde zijn naam Er. 4Daarna werd zij weder bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Onan. 5En zij voer nog voort, en baarde een zoon, en noemde zijn naam Sela; doch hij was te Chezib, toen zij hem baarde.
 hij was te Te weten, Juda.
,
 Chezib De naam van een plaats of stad gelegen in het land Kanaän, en daarna in den stam van Juda, niet ver van Adullam; ok genoemd Aczib; Jos 19:29; Jdg 1:31; Mic 1:14.
6Juda nu nam een vrouw voor Er, zijn eerstgeborene, en haar naam was Thamar. 7Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in des Heeren ogen; daarom doodde hem de Heere.
 kwaad in Dat is, hij mishaagde den Heere; zie boven, Gen 21:11, want hij is genegen geweest en uitgebroken tot grote en grove zonden, die Gods rechtvaardige gramschap tegen hem verwekt hebben; verg. boven, Gen 6:11, en Gen 10:9.
,
 doodde hem Te weten, op zulk een manier, dat men in zijn dood Gods rechtvaardig oordeel kan opmerken; alzo onder, vs.10.
8Toen zeide Juda tot Onan: Ga in tot uws broeders huisvrouw, en trouw haar in uws broeders naam, en verwek uw broeder zaad.
 trouw haar Het Hebr. woord betekent zijns broeders nagelaten vrouw te trouwen, volgens het gebruik van dien tijd, door de wet daarna bevestigd; Deu 25:5-6; Rth 1:11; Mat 22:24, enz.
,
 verwek uw Want de conditie bij dit huwelijk was, dat de eerstgeboren zoon voor den zoon van den overledene gehouden moest worden.
9Doch Onan, wetende, dat dit zaad voor hem niet zoude zijn, zo geschiedde het, als hij tot zijns broeders huisvrouw inging, dat hij het verdierf tegen de aarde, om zijn broeder geen zaad te geven.
 wetende dat Zie de aantekeningen op het voorgaande vers.
,
 zaad voor Dat is, zoon. Zie boven, Gen 4:25.
,
 verdorf Of, schond, stortende dat ter aarde; daar de Hebreeuwse woorden beiden begrijpen. Dit was zoveel alsof hij de vrucht [om zo te spreken] uit het lichaam van de moeder weggerukt en vernield had.
10En het was kwaad in des Heeren ogen, wat hij deed; daarom doodde Hij hem ook.
 in des HEEREN Dat is, naar Gods oordeel; zie Job 11:4.
11Toen zeide Juda tot Thamar, zijn schoondochter: Blijf weduwe in uws vaders huis, totdat mijn zoon Sela groot wordt; want hij zeide: Dat niet misschien ook deze sterve, gelijk zijn broeders! Zo ging Thamar heen, en bleef in haar vaders huis.
 Blijf Of, zit, of, blijf zitten; aldus in het volgende.
,
 totdat mijn Zich gelatende, alsof hij dezen haar dan ten huwelijk wilde geven; maar uit het volgende blijkt dat hij dit niet in den zin had.
,
 want Anders, maar.
,
 hij zeide Te weten, bij zichzelven; dat is, hij dacht; zie boven, Gen 20:11.
12Als nu vele dagen verlopen waren, stierf de dochter van Sua, de huisvrouw van Juda; daarna troostte zich Juda, en ging op tot zijn schaapscheerders naar Timna toe, hij en Hira, zijn vriend, de Adullamiet.
 Als nu Hebr. toen de dagen vermenigvuldigd waren; dat is, toen er een goede tijd gepasseerd en nochtans Sela aan Thamar niet gegeven was.
,
 troostte Dat is, hij legde zijn rouw af; verg. boven, Gen 37:35.
,
 zijn schaapscheerders Want in de scheringen was het gebruikelijk gastmalen te houden, en met de vrienden vrolijk te zijn; 1Sa 25:36.
,
 Timna Een stad niet ver van Adullam gelegen, naderhand aan den stam van Juda ten deel gevallen; Jos 15:57. Men leest ook van een Timna, gelegen in Dan; Jos 19:43.
13En men gaf Thamar te kennen, zeggende: Zie, uw schoonvader gaat op naar Timna, om zijn schapen te scheren. 14Toen leide zij de klederen van haar weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met een sluier, en bewond zich, en zette zich aan den ingang der twee fonteinen, die op den weg naar Timna is; want zij zag, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet ter vrouw was gegeven.
 van haar Want de weduwen waren eenvoudiger en nederiger gekleed dan andere vrouwen.
,
 bedekte zich Thamar om een oneerbare vrouw te gelijken, versiert zich met een sluier, bewindt en verbergt haar aangezicht, en zit op een algemenen weg, opdat zij, onbekend blijvende, haar schoonvader zou mogen bedriegen; verg. Pro 7:12, en Pro 9:14; Eze 16:24-25.
,
 twee fonteinen, Of, Enaïm, hetwelk sommigen houden voor den naam van een zekere plaats. Sommigen zetten het over een scheidsweg, genoemd, volgens hun gevoelen: deur der ogen; omdat op een kruisweg de ogen als opengedaan worden, om herwaarts of derwaarts te zien.
15Als Juda haar zag, zo hield hij haar voor een hoer, overmits zij haar aangezicht bedekt had. 16En hij week tot haar naar den weg, en zeide: Kom toch, laat mij tot u ingaan; want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. En zij zeide: Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat?
 weg, Te weten, naar den weg waar zij zat.
,
 Wat zult Zij eist hoerenloon, niet uit begeerte van gewin, maar om hem namaals daarvan te overtuigen; gelijk blijkt onder, vs.25; en Juda was zo verrukt door de hitte van vleselijken lust, dat hij de stem van zijn schoondochter niet herkende.
17En hij zeide: Ik zal u een geitenbok van de kudde zenden. En zij zeide: Zo gij pand zult geven, totdat gij hem zendt.
 Zo gij Versta hierbij: Ik zal u ter wille zijn, indien gij, enz. Anders, zult gij pand geven, totdat gij het zendt?
18Toen zeide hij: Wat pand is het, dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw zegelring en uw snoer en uw staf, die in uw hand is; hetwelk hij haar gaf, en ging tot haar in; en zij ontving bij hem.
 snoer Anders, zweetdoek, neusdoek. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk gedraaid, of, getwijnd garen; en wordt genomen voor snoeren en doeken van zulk garen gemaakt.
19En zij maakte zich op, en ging heen, en leide haar sluier van zich af, en zij trok aan de klederen van haar weduwschap. 20En Juda zond den geitenbok door de hand van zijn vriend, den Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw te nemen; maar hij vond haar niet. 21En hij vraagde de lieden van haar plaats, zeggende: Waar is de hoer, die bij deze twee fonteinen aan den weg was? En zij zeiden: Hier is geen hoer geweest.
 haar plaats, Dat is, van de plaats, waaromtrent Thamar gezeten had.
,
 twee fonteinen Hebr. Enaïm; zie boven, vs.14.
22En hij keerde weder tot Juda, en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook zeiden de lieden van die plaats: Hier is geen hoer geweest. 23Toen zeide Juda: Zij neme het voor zich, opdat wij misschien niet tot verachting worden; zie, ik heb dezen bok gezonden; maar gij hebt haar niet gevonden.
 niet tot Dat is, opdat wij naar ons goed te veel vernemende, onze hoererij niet ontdekken, wat ons tot schande zou dienen. Merk dat bij de heidenen en afgodendienaars, zoals de Adullamieten waren, de hoererij voor schande werd gerekend.
24En het geschiedde omtrent na drie maanden, dat men Juda te kennen gaf, zeggende: Thamar, uw schoondochter, heeft gehoereerd, en ook zie, zij is zwanger van hoererij. Toen zeide Juda: Breng ze hervoor, dat zij verbrand worde!
 Breng ze Te weten, aan de stadspoort, opdat men haar voor de overheid haar proces make als een overspeelster, overmits zij aan mijn zoon Sela beloofd is.
,
 dat zij Zo was dan het overspel in dien tijd, ook vóór de wet, gehouden voor een doodswaardige misdaad. Zie boven, Gen 20:3, Gen 20:7, Gen 20:9.
25Als zij voorgebracht werd, schikte zij tot haar schoonvader, om te zeggen: Bij den man, wiens deze dingen zijn, ben ik zwanger; en zij zeide: Beken toch, wiens deze zegelring, en deze snoeren, en deze staf zijn.
 zweer Dit is, schoonvader.
26En Juda kende ze, en zeide: Zij is rechtvaardiger dan ik, daarom, omdat ik haar aan mijn zoon Sela niet gegeven heb. En hij bekende haar voortaan niet meer.
 Zij is Zijn conscientie wroegt hem, niet alleen omdat hij zijn belofte aan Thamar niet gehouden had [welke reden hier in dit vs. vermeld wordt], maar ook omdat hij met zijn weten hoererij en onwetend bloedschande begaan had.
,
 hij Hebr. hij voer niet voort om haar te bekennen.
,
 bekende Zie deze manier van spreken boven, Gen 4:1.
27En het geschiedde ten tijde, als zij baren zou, ziet, zo waren tweelingen in haar buik. 28En het geschiedde, als zij baarde, dat een de hand uitgaf; en de vroedvrouw nam dezelve, en zij bond een scharlaken draad om zijn hand, zeggende: Deze komt het eerst uit.
 scharlaken Het Hebr. woord betekent eigenlijk zulk een stof, die in de scharlakenrode verf tweemaal ingedoopt is. Zie Exo 25:4, en Lev 14:4, en de aantekeningen.
,
 Deze komt Omdat zij meende dat deze het eerst zou voortkomen, en alzo de eerstgeborene zijn.
29Maar het geschiedde, als hij zijn hand weder intoog, ziet, zo kwam zijn broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken? op u is de breuke! en men noemde zijn naam Perez.
 Hoe zijt Dat is, hoe zijt gij vóór uw broeder, die u voor was, doorgedrongen, om ter wereld te komen?
,
 op u is Dat is, zij is u toe te schrijven; of, gij hebt ze gemaakt om uw broeder het voordeel der eerstgeboorte, dat hij scheen te hebben, te ontnemen. Anders, hoe hebt gij de scheur over u gescheurd?
,
 Perez Hebr. Perets; dat is, doorbreking, scheuring.
30En daarna kwam zijn broeder uit, om wiens hand de scharlaken draad was; en men noemde zijn naam Zera.
 Zerah Dat is, opgang, oprijzing. Omdat hij zich het eerst had laten zien, toen hij in de geboorte was.
Copyright information for DutSVVA